15-03-2020
‘IJshaar’, ‘Haarijs’ of de ‘Baard van Koning Winter’
geschreven door Annelies Abelmann www.anneliesabelmann.com
‘De Baard van Koning Winter’ 1
In het ‘Wuhan- tijdperk’ denk ik nog terug aan een mooie wandeling eind februari in de Franse Ardennen; een zaterdagochtend na een nachtje lichte vorst. Geliefde en ik wandelen rustig het ommetje dat onze huiseigenaren Bernadet en Tim hebben uitgezet traditioneel als eerste, als inkomertje. Het valt niet tegen, prachtige uitzichten over berijpte hellingen, heldere zon en blauwe lucht.
Geliefde altijd al oog voor detail en vooral een arendsoog hebbend ( hij heeft nog steeds geen bril ‘voor altijd’ nodig. Een uitdrukking van mijn moeder, die het als een vreselijke veroordeling zag wanneer een vrouw of meisje een bril ‘voor altijd’ nodig zou hebben,) ziet als eerste een merkwaardige groei op dood hout. Het ziet er heel kwetsbaar uit en ondanks dat ik nogal tactiel ben ingesteld, blijf ik er met mijn vingers vanaf. Het is duidelijk dat dit groeiseltje enige beroering door wat dan ook niet overleven zal. Ik maak foto’s en wij wandelen weer rustig verder. De temperatuur loopt op en is nu duidelijk een graadje boven nul aan het komen.
Op driekwart van onze wandeling komen wij wéér een witte
ornamentatie van dood hout tegen. Wederom bestuderen wij het, raken het niet
aan en ik maak foto’s. Vervolgen onze wandeling en eindigen deze met een
gezellig bezoekje aan het nieuwe huis van Bernadet en Tim. Wederom met veel
liefde en oog voor authentieke details opgeknapt tot een lusthofje.
De Baard van Koning Winter 2
In Maastricht bekijken wij de foto’s en verwonderen ons weer over het verschijnsel. Mijn lijfblad ‘Roots’ (de opvolger van ‘Grasduinen’, dat ik eerlijk gezegd veel aardiger en informatiever vond) biedt uitkomst door de rubriek waarop lezers hun waarnemingen kunnen insturen. Ik heb zoiets nog nooit gedaan, verbaas mij ook altijd over mensen die het wel doen, maar doe het nu dan toch. Ik stuur een berichtje met foto en met de vraag dit verschijnsel te verklaren en bijna per kerende post krijg ik antwoord van Paul Bohre: het is ‘IJshaar’, met de wikipedia- link waarmee ik op de pagina kom waarop precies staat uitgelegd wat het is.
Het is dus een ‘zeldzaam natuurlijk verschijnsel’ van een ijsstructuur op dood hout, niet op de bast. Dat hadden wij ook al gezien, op het kernhout dus. Het Haarijs ontstaat wanneer de luchttemperatuur net beneden het vriespunt ligt en de (stofwisseling) van schimmels water vrijmaken door kleine openingen in het hout, de zgn. houtstralen. Deze bevriezen waardoor de haartjes ontstaan. Het IJshaar groeit net zolang door als de omstandigheden gunstig zijn, maar daalt de temperatuur iets dan verdwijnen de haartjes. Maar ook als de temperatuur stijgt of je hen beroert, ‘sublimeert’ het. De naam van het beestje luidt ‘Exidiopsis effusa’ en werd voor het eerst beschreven door Alfred Wegener.
Nou heb ik met die verwijzing weer een leuke link te pakken: Alfred Wegener, nog nooit van gehoord natuurlijk. Een Duitse meteoroloog en aardwetenschapper; geboren in 1880 in Berlijn en onder bizarre omstandigheden gesneefd rond 16 november 1930. Hij leefde het leven van veel academisch geschoolde geesten in die jaren, hoogopgeleid en op meerdere terreinen actief. Zo vestigde hij samen met zijn broer een nieuw record in de ballonvaart in 1906 en namen zij deel aan pool- expedities. Bij terugkomst wordt hij privé docent en schetst hij als eerste de theorie over de continent- verschuivingen en verdiept hij zich in het klimaat van de prehistorie. De inzichten over de continenten zoemden overigens ook rond onder andere wetenschappers, maar pas in de jaren zeventig van de vorige eeuw werden deze hypotheses serieus genomen.
Zijn wetenschappelijk wordt gewaardeerd en hij krijgt een leerstoel in Graz aangeboden. Hij mag nog een keer naar Groenland afreizen om daar te werken in het onderzoeksstation dat hij jaren eerder had opgezet. Tijdens een fourage- tocht begeeft zijn hart het en wordt zijn lichaam pas in mei 1931 gevonden.
Over ‘De Baard van Koning Winter’ publiceerde Wegener in 1918, ‘Haareis auf morschen Holz’ . In dit artikel legde hij het verband met het voorkomen van zwammen in het hout, maar legde het niet verder uit. Veel later zag men in dat het de schimmels die actief zijn in het afbraakproces van het hout, die de haartjes op het hout laten groeien.
Zijn naam werd verbonden met een onderzoeksinstituut in Bremerhaven, met de inslagkraters van meteorieten op de maan en Mars en met een planetoïde. Hij kreeg een gedenksteen en museum in Zechlinerhütte. Altijd jammer dat zulke leuke, kleine musea geen conservatoren zochten, ooit, vóór de ‘Baard van Koning Winter’.
25 februari 2020
Het ‘Museum voor Oorlog en Vrede in de Ardennen’;
een chronologisch overzicht van aanvallen op onze democratie vanaf het midden van de 19e eeuw. Van een overbodig proefschrift en een overtollig museum
Geschreven door Annelies Abelmann www.anneliesabelmann.com
In 2018 heropende het ‘Musée Guerre et Paix en
Ardennes’ opnieuw haar deuren na een lange en ingrijpende verbouwing. Het oude
museum heb ik nooit bezocht, want het ligt in Novion-Porcien, een heel klein
stadje in ‘des Ardennes emeraudes’; een landstreek die geliefde en ik nog maar
vrij recent ontdekt hebben. In mijn jeugd bezocht ik met mijn ouders veel
musea, waaronder ook alle die gewijd waren aan de Tweede Wereldoorlog. In
combinatie met de verhalen over de Tweede Wereldoorlog, de onafzienbare rij
films en televisieseries, waarvan overigens ‘Allo, Allo’ tot de topfavorieten
behoorde, en de fascinatie voor alles wat militair was, maakte dat ik wat
uitgekeken ben geraakt op deze, zwaar overschatte breuk in onze recente
geschiedenis. Niet dat de vreselijkheid ervan onderschat mag worden,
geenszins, maar de ‘nieuwe’ tijd die na de vrede aangebroken zou hebben, was
toch echt niet zo nieuw als ons voorgespiegeld werd.
Behalve aan de Tweede Wereldoorlog besteedt dit museum
ook aandacht aan de Frans- Duitse Oorlog van 1870 en de Eerste Wereldoorlog. In
een uitgeleide nog stil wordt zelfs nog uitgebreid stilgestaan bij alle
gewapende conflicten na 1945 en als inleiding wordt de Krimoorlog tot leven
gewekt. Een tijdlijn louter bestaande uit uniformen, die begint bij de
Krimoorlog en eindigt bij de Slag om Berlijn: 150 meter paspoppen van het
mannelijk geslacht. In de hele rij staat slechts één vrouw, de marketenster uit
een nog veel vroegere periode. Een emancipatoire kniesoor die hierop let, dacht
ik aanvankelijk.
De rij mannelijke paspoppen werd op het eind
doorbroken door een Japanse soldaat die de merkwaardige schoenen droeg,
gebaseerd op de traditionele teenslippers. Een verassing. Verder miste ik de
uitleg over de rare versieringen op de helmen, waarom die ‘Pickelhaube’ en dat
vreemde schermpje bij de ‘Ulanen’?
De architectuur en inrichting van het gebouw is
indrukwekkend. Het aangezicht lijkt op een bunker begroeid met grasland met een
interessante ingangspartij, die misschien bewust wat doet denken aan een
loopgraaf, maar dat kan te ver gezocht zijn. De ontvangstruimte is ruim opgezet
en duidelijk bedoeld voor het ontvangen van grote groepen bezoekers. De
garderobe is klein en kluisjes ontbreken, waardoor de indruk gewekt wordt dat
vooral hele middelbare scholen hierdoor heen gejaagd worden met hun jas nog
aan. Het vinden van een parkeervakje op zondagochtend in februari,
terwijl het regent en waait was dan ook geen enkel probleem, want genoeg ruimte
voor bussen.
Bij de balie werden wij ervan bewust dat het hier om
een ‘departementaal museum’ ging, waar onze ICOM- kaart niet geldig was. Je had
ook nationale en gemeentelijke musea, waar de kaart wel geldig was, maar hier
niet. Een veeg teken dat de aankomende departementale identiteit al voorspelde,
zonder dat ik mij daarvan bewust was.
De bemensing van het gebouw was terecht gekomen bij
dames, die hieraan hun handen vol hadden, maar het geweldig goed oppakten en
nog vriendelijk bleven ook. Meer dan 5000 vierkante meter tentoonstellingsruimte
hadden zij onder hun hoede. Het gebouw bood gelegenheid om drie oorlogen
uitbundig over het voetlicht te brengen, waarvan het aandeel van de Tweede
Oorlog echter overdonderend was. Het materieel dat hier te zien was, zou menig
lid van ‘Keep them rolling’ jaloers maken. Zelf heb ik het niet zo op die club,
maar dat is niet zo belangrijk. Ik meen gezien te hebben op L1 dat een
burgemeester vorig jarig nog bij een optocht van deze gasten stond te salueren.
(De veteranen lieten nogal lang op zich wachten en je moet toch wat)
Voor mij was de oorlog van 1870 erg interessant. Het
Franse Keizerrijk dat ten onder gaat door toedoen van het zich nog vormende
Duitse Keizerrijk, maar vooral door eigen historistische megalomanie en
religieuze – katholieke- hysterie. Frankrijk verklaart Pruisen de oorlog
en ondanks dat God vóór de katholieke Fransen is, loopt het uit op het debacle
waarin de Slag bij Sedan de apotheose vormt. Een ruime zaal met een projectie
op een landkaart geeft inzicht in deze slag, echter in een snelheid die de
argeloze bezoeker doet duizelen. Het is duidelijk dat er nu ook weer niet te
lang stil gestaan moet worden bij deze nederlaag van de Fransen, die vooral te
danken was aan het moderne materieel van de Pruisen, dus aan de niet-
menselijke factor.
Een aparte ruimte besteedt aandacht aan
de tijd vóór 1870 en aan het Belle Époque vóór 1914 en gaat in op de
wereldtentoonstellingen, die toch steeds weer een verbluffend beeld geven van
de aspiraties van het machtswellustige Europa. Wat ging er toch mis in deze
jonge natiestaten, die boven alles jonge democratieën waren in een koninklijk
of keizerlijk jasje? De teksten bieden daarover weinig informatie in die zin
dat wel gewezen wordt naar het ‘Dansende Congres’, terecht natuurlijk en de
herverdeling van Europa, maar niet aan het fenomeen van de ontwikkeling van de
parlementaire democratie. Toch niet de minste verworvenheid van de 19e eeuw zou je
denken.
Dit nadrukkelijk negeren van de
ontwikkeling van de democratie kom ik steeds vaker tegen in mijn
literatuurstudie over de 19e eeuw. Het is een trend die al van
begin jaren negentig te zien is en waarin een recent proefschrift ‘De stad als
vaderland. Brugge, Leeuwarden en Maastricht in de eeuw van de natiestaat –
1815- 1914’ , een weliswaar indrukkend en goed leesbaar proefschrift, een
dieptepunt in vormt. Het uitgangspunt in de studie is het zoeken naar de lokale
antwoorden op de natievorming, maar ik heb geen onderzoeksvraag, hypothese of
methode kunnen terugvinden, evenmin een ‘stand van het onderzoek’. Laat staan
dat er een goed overzicht van de onderzoeksdata wordt gepresenteerd.
‘In het boek zullen de actieve deelname
aan en reactie op dat nationale selectieproces van erudieten uit de
provinciehoofdsteden ontleed worden.’ ‘Dat selectieproces’ slaat vermoedelijk
terug op: ‘Deze scheppers van een coherent nationaal zelfbeeld canoniseerden
echter slechts enkele steden, waarbij andere steden uit de boot vielen.’ Een
zin die volgt op: ‘Het roemrijke verleden van de steden rechtvaardigde voor hen
de eigentijdse natiestaat.’ De ‘hen’ zijn de ‘erudieten’. (Peverelli, 11) Nou
ben ik niet heel erg ingevoerd in het begrip ‘erudiet’, een definitie ontbreekt
overigens dus ik mag fantaseren wat ik wil, maar het lijkt mij nogal rekbaar en
vooral afhankelijk van de context. Ik denk altijd maar zo: ‘ Een gymnasiast van
het Barlaeus in Amsterdam, is toch niet hetzelfde als die van een gymnasium van
een provinciehoofdstad.’ En dat geldt voor de hele laag van erudieten in een
provincie, hoe belangrijk de provinciehoofdstad zichzelf ook vindt. Blijkbaar
was het stedelijk patriotisme een reden om de aspiraties van nationale
overheden te steunen, maar het was moeilijk want het verlies aan autonomie (In
welke zin? Het moeten aanvaarden van één tijd, maat en geld?) en lokale
identiteit (Hoe zo? Tot ver in de 20e eeuw werden klederdrachten
gedragen, traditionele bouwstijlen uitgevoerd, dialecten gesproken en lokale
tradities gehandhaafd. Maar…., en dat is toevallig, wat is de Maastrichtse of
Limburgse klederdracht, en welk dialect is nu echt Limburgs? Ze spraken toch
Frans en lazen Franse kranten? Mutatis mutandis is dit ook van toepassing op
Leuven en Leeuwarden)
Het is een studie, die binnen het kader
‘identiteitsgeschiedenis’ geschreven werd, misschien dat dat het gebrek aan
wetenschappelijke methode en achterliggende theorievorming verklaart, want ik
vermoed dat het hier vooral gaat om het veiligstellen van de eigen identiteit
in weerwil van democratische ontwikkelingen die langzaam, maar niet te
stoppen naar een andere samenleving voeren. Zelfbevestiging dus om een nieuwe
tijd het hoofd te bieden, precies zoals de ‘erudieten’ van de negentiende eeuw
dat deden. Maar dat was toch het laatste waarnaar wij wilden streven in de
wetenschap, toch ook in de geesteswetenschappen? Zelfbevestiging: een doodzonde
voor de wetenschapper.
Zijn wij echt in een antidemocratisch tijdsbestek
terecht gekomen uit angst voor de toekomst? Waarom wordt het belang van de
ontwikkeling van de natiestaten en lokale identiteiten zo over geaccentueerd en
niet dat van de parlementaire democratie, die juist die identiteiten mogelijk
gemaakt heeft, de ruimte gegeven heeft? De wetenschappers achter deze
publicaties lijken vooral door een godsdienstige (Katholieke) of een racistische
(Friese) achtergrond, ongetwijfeld onopgemerkt, voortgestuwd te worden, waarin
een duidelijke afkeer van het centrum van het land overheerst; toch het centrum
van onze democratie. De situering van ons regeringscentrum is toch arbitrair
zeker in het digitale tijdperk: zou het beter voelen Maastricht als
regeringshoofdstad te kiezen? Of in het verleden gekozen te hebben? Dan zou
deze hele studie zowaar overbodig zijn geweest.
Een minderwaardigheidscomplex op religieus en
racistisch gebied ondermijnt onze democratische rechtstaat van binnenuit,
doordat de democratische geschiedenis van ons land niet voorop staat in de
beleving van een klein deel van ‘erudiet’ Nederland. Deze wetenschappers moeten
zich eens bewust worden van het feit, dat zonder deze democratie zij
waarschijnlijk nooit in de collegebanken terecht gekomen waren en deze
zelfbevestigende studies niet geschreven hadden kunnen worden, die méér met een
geborneerd standsbewustzijn dan met lokale eruditie of cultuur te maken hebben.
Terug naar het museum waarin de aanvallen op onze
democratie uitgelegd worden, want zeker de beide wereldoorlogen waren dat,
geëntameerd door keizerrijken die haaks op democratie stonden (en dat ook niet
verdoezelden). Op heldere wijze wordt op drie niveaus de oorlogen in hun
contexten uitgelegd. De tekstborden en de toelichtende landkaarten zijn
voortreffelijk, behalve dat ze niet volledig zijn. De menselijke belevenis en
de ‘petite histoire’ is ontleend aan Ardeense voorbeelden en bepaald
indrukwekkend. Van de Slag bij Bazeilles en Sedan in 1870, via de bezetting van
de Ardennen in de Eerste Wereldoorlog en de gevechten rondom Sedan (kwam wat
minder uit de verf, omdat daar vermoedelijk niet zoveel artefacten van
overgeleverd zijn) naar de Tweede Wereldoorlog. Het laatste tijdsgewricht wordt
voelbaar met het imponerende verhaal over een Joods gezin Chiminsky in Rethel
dat de oorlog niet overleeft. De inrichting van deze ruimte wijkt af van de Mme
Tussaud- achtige entourage van de andere ruimten en was bijna kunstzinnig te
noemen. Behalve de marketenster speelde het Joodse meisje de enige vrouwelijke
rol in het toneelspel van de oorlog en vrede in de Ardennen en dan eigenlijk
nog maar een bijrol. Identiteitsbevestigend was de nadruk die gelegd werd op
het feit dat de lokale bestuurders de naam van het meisje geschrapt hadden uit
de deportatielijsten (ze was ondertussen katholiek geworden), maar dat de
Duitsers dat gemerkt hadden en hun eigen lijsten bijhielden.
De genadeloze expositie van de inhoud van een graf waarin
anonieme soldaten uit de Eerste Wereldoorlog gevonden waren, maakte op mij wel
veel indruk in die zin dat ik mij toch afvraag of het ethisch verantwoord is
deze lichaamsresten zo tentoon te stellen, hoewel ze nagemaakt waren, maar die
indruk werd niet gewekt. Ik herinner mij de discussie die ontstaan is kort
geleden in Groningen, waar een religieus object van een stam uit Afrika
tentoongesteld werd in de kantine vol schransende studenten. Iedereen was het
er over eens dat dit niet kon. Overbodig was het nabouwen van de loopgraven,
want die kun je in het echt bezoeken en het schimmenspel was enigszins
lachwekkend.
Intrigerend was evenwel de animatie in de vorm van een
‘graphic novel’, waarin het verhaal verteld wordt van de laatste Franse
soldaat, die net voor de afkondiging van de wapenstilstand doodgeschoten werd.
Aan deze ‘heilige’ Augustin Trebluchon is inmiddels een hele serie memorabilia
gewijd, waarbij je je afvraagt waarom niemand stilstaat bij het eerste
slachtoffer van deze oorlog of bij alle onschuldige doden. In deze animatie
komt een beeld voor dat echt volledig afwijkt van het tot dan toe
tentoongestelde en dat alleen nog enigszins in verband kan worden gebracht met
de treurende vrouw aan het begin van de tentoonstelling uit een serie tekeningen
van Honoré Daumier, die de ellende van de Frans- Duitse oorlog
uitbeelden. Maar in dit geval stond de pleurante bij een doodskist, waarover de
Franse vlag gedrapeerd was met de woorden ‘Dieu’ en ‘Patrie’ erop. (Zie eerste
illustratie) Hier komt toch echt het Franse superioriteitsgevoel weer
naar boven van het stiekeme, oude keizerrijk dat in de vorm van een republiek
toch nog steeds in het blikveld van God heldendaden verricht. Het einde van het
verhaaltje was overigens volstrekt ongeloofwaardig. De achterkleindochter van
Augustin roeit samen met de achterkleinzoon van de Duitse moordenaar, Hermann
(hoe verzin je het), in een bootje de Maas af naar een zonnige toekomst zonder
oorlog.
Het is moeilijk om je te realiseren dat je een flink
deel van de dag doorgebracht hebt in een museum dat zich niets aantrekt van
genderongelijkheid, geen oog heeft voor de democratisering in de natiestaten
als noodzakelijke historische context en het ‘landje pik spelen’ van de
keizerrijken als daden van mannen voorstelt. Zeg maar de echte ‘erudieten’ van
heel Europa. Daar kan geen proefschrift tegen op.
Cultuurhistorische hoogtepunten in de Franse Ardennen en directe omgeving beschreven door Annelies Abelmann.
www.anneliesabelmann.com
Op zoek naar verloren vliegvelden en een kerk in de vorm van een viola da gamba
Als de dag alleen maar bestaan had uit het bezoeken van onzichtbare vliegveldjes uit de Eerste Wereldoorlog en daartussen gestrooide dodenakkers had ik het ook wel goed gevonden, maar manlief vond het toch wat al te martiaal worden. Daarom kwam het goed uit dat in het gebied waar de vliegveldjes ooit gelegen hebben, de kerkhoven netjes aangeharkt en opgeknapt als gevolg van het eeuwjubileum er ook een merkwaardige kerk gelegen was in een plaatsje met naam Asfeld.
De zoektocht naar de vliegvelden uit de Eerste
Wereldoorlog op de vlakke akkers rondom plaatsjes als Juniville, ook bekend van
de ‘route Rimbaud-Verlaine’ had uiteindelijk niet meer dan een indruk gegeven
van de ruimtelijkheid waarin de eerste oorlogmachientjes het blauwe luchtruim
kozen vanaf 1916. Het kasteel dat er geweest moet zijn, bleek veranderd in een
moderne woonwijk in aanbouw en van het complex stond alleen nog een vuilgele
stenen muur. Veel romantisch was hier niet meer te ontdekken. De gedetailleerde
studie die geliefde van de situatie gemaakt had, was gebaseerd op een
uitgebreide studie vorig jaar gekocht in de boekhandel van Charleville-Mezières,
natuurlijk vernoemd naar Rimbaud. Een amateurhistoricus had een huzarenstukje
verricht met deze studie: steeds vaker val je als onderzoeker van welk formaat
dan ook terug op werk van zogenaamde amateurhistorici. Mensen die vanuit een
bepaalde, lokale of regionale optiek een onderwerp uitspitten en alles boven de
grond weten te krijgen. Ze hoeven zich niet druk te maken over
wetenschappelijke methoden en theoretische inkadering. Maar al te vaak worden
deze studies geplunderd door minder met tijd en inzet begenadigde
intellectuelen.
Ik moet wel eerlijk zeggen dat de fascinatie
voor de vliegerij in de Eerste Wereldoorlog mij niet erg gegeven is, maar ik
vind het leuk om mee te gaan in een ongeschreven jongensboek. Ik ben er mee
getrouwd zal ik maar zeggen. Was dat niet zo, was het een imaginaire novelle of
achterhaald sonnet dan was ik vermoedelijk al lang uitgelezen.
Van de twee kerkhoven was één erg indrukwekkend.
Uitgerekte rijen met christelijke en enkele joodse en islamitische graftekens en
een massagraf waar alle ongeïdentificeerde knekels ingekieperd waren. Gelukkig
was er een monument geplaatst en één van de weinige expressionistische
overigens. Ach, elke stijl maakt indruk op zo’n veld.
Aan de kerk wil ik wat meer aandacht besteden. Het is
zo’n merkwaardig bouwwerk dat je even twijfelt of je het serieus moet nemen.
Het ligt in een onooglijk Frans dorpje op een groot en kaal plein, dat
vermoedelijk oorspronkelijk behoord heeft bij een kazerne op militaire
opleidingsschool. Té groot voor de toch voornamelijk boerenbevolking. De
geknotte wilgen in kale kledij gaven het plein iets dreigends en de
wolkenluchten, waaruit af en toe een nat bombardement viel, verhoogden de
sfeer.
Met een ingehouden adem liep ik naar het gebouw. Manlief
stond er voor om het tekstbord te lezen. Ik vond het zo’n vreemd bouwsel, dat
ik echt geen idee had hoe ik dit moest plaatsen. Gelukkig bracht het bij de
ingang aangebrachte bord en een aardig gestencild blaadje wat méér informatie.
Het bouwwerk werd gebouwd in opdracht van de
burgemeester Jean Jacques de Mesmes, graaf van Avaux (1640-1688) die de Vredes
van Nijmegen in 1679 had mede mogen ondertekenen, die onder meer een einde
maakte van de oorlog van de Republiek met Frankrijk die culmineerde in
bijvoorbeeld het beleg van Maastricht. Ter ere van die eer liet hij in 168o
deze kerk bouwen. Hij vroeg de Dominicaner bouwheer Francois Romain (1647-1735)
om een kerk te bouwen in de vernieuwende stijl van de barok met een muzikale
twist. De vorm van viola da gamba moest terug te zien in het ontwerp en in de
uiteindelijke uitvoering zodat de muziek en de zang nog beter naar de hemel
zouden kunnen opstijgen. De kerk werd opgedragen aan S. Didier van Rennes die
in conflict kwam met een ketterse bisschop in Straatsburg en door een
godsgericht de strijd won. Op de terugweg door de Vogezen werd zijn gezelschap
overvallen en vond hij de dood. Niet helemaal duidelijk is wat de relatie met
Asfeld en de bouwheer zou kunnen zijn.
Een aardig weetje over de architect is, dat hij eerder
de Servaasbrug in Maastricht gebouwd had in 1684 en dat hij zijn toekomstige
opdrachtgever vermoedelijk ook in die stad heeft ontmoet. Zijn ervaring kon hij
gebruiken om de Pont Royal in Parijs aan te leggen en opzichter te worden van de
wegen en bruggen in het arrondissement Parijs.
De bouwheer was een erudiet man, een man der letteren
die een grote bibliotheek bezat en studiereizen maakte. Hij was lid van de
Franse Académie en kon zich bewegen in de hoogste Franse kringen. Hij was ceremoniemeester
van de meest prestigieuze kerkelijke ridderorde van Frankrijk, de ‘Ordre du
Chevaliers de Saint Esprit’.
Het gebouw bestaat uit drie delen, een peristyl
omgeven door een colonnade met een dak, een campanile met een klokkestoel en
een rotonde die de romeinse bouwkunst moest verbeelden. Ik waande mij weer even
in de collegebanken bij mevr. dr. Isings om de architectuur en bouwstijlen uit
de klassieken uitgelegd te krijgen. Mooie colleges waren dat.
Ik zal eerlijk zeggen dat de woordenschat mij
ontbreekt om zonder verdere studie een goede beschrijving van het gebouw te
geven, maar de gebogen lijnen worden voortgezet in de kappelletjes die een
kleine galerij vormen van mindere hoogte. Elke kapel heeft een absidiool, mooi
woord voor een klein koor. Volgens het informatiebord telt de kerk 138 pilaren
en heeft het een lengte van bijna 45 meter en een omtrek van 145 meter. Het
geheel is opgetrokken uit baksteen, dat de vervreemding verder verhoogt. Je verwacht
eerder een wit gepleisterd gebouw.
Rond 1900 werd de kerk verrijkt met een orgel van de
fameuze orgelbouwer Clovis Renault, waardoor de muzikale lading werd
versterkt werd. De schilder Rostislas Loukine (1904-1988) schonk een
icoon aan de kerk voorstellende Maria met de apostelen Petrus en Paulus. Deze
in de entourage van Nicolas de Staël opgeleide kunstenaar, vervaardigde iconen
naar voorbeelden uit zijn moederland en naar eigen inventie. Hij illustreerde
ook de fabels van La Fontaine. Zijn werk is vooral bekend in de streek Aube. Ik
heb deze kennis achteraf gegeneerd overigens, anders had ik wel een plaatje
geschoten van het icoon. Ik ben niet echt gegrepen door deze schilderkunst
eigenlijk. Het schijnt heel rustgevend te zijn, ze te maken.
Blijft natuurlijk de vraag hoe de bouwheer op het idee
kwam om een violo da gamba als uitgangspunt te nemen voor zijn kerk. In ieder
geval is bekend dat de kerk ook een inlossing van een belofte was aan de
aartsbisschop van Reims, kardinaal Le Tellier, een broer van één van de
rechterhanden van de zonnekoning, Francois-Michel le Tellier (1641-1691)
waarbij de toegankelijkheid van het hele construct een voorwaarde was. De
invloed van de Italiaans barok is natuurlijk evident, maar dat er géén enkele
rechte lijn in het geheel te ontdekken valt is wel opvallend. Ook aan de
binnenzijde niet. Aardig is de tweede zuilenrij die de rotonde omgord en
waarover een licht valt door ramen, een soort triforium.
Het vrij moderne altaar van E. Romagny is best aardig
en laat eveneens geen enkele rechte lijn zien.
De poëzie, eerder dan de muzikaliteit van het gebouw
zou in de richting kunnen wijzen van de kring rondom Mme. De Sévigné, die één
van de belangrijkste salons hield in Parijs. Eén lid van de familie De
Mesmes was aangetrouwd en kind aan huis in Hôtel de Rambouillet van Marie
Rabutin-Chantal (1626-1696). Zij werd vooral bekend voor haar lange
correspondentie met haar dochter en de eer die Proust haar bewees door haar
schrijfstijl te prijzen. Je kunt je voorstellen dat in een select gezelschap de
bouwheer en de kardinaal met haar gesproken hebben over de bouwopdracht dat
onder genot van het spel op een viola da gamba het idee voor een analoge vorm
bedacht werd. Je ziet de heren met hun bepoederde pruiken al enthousiast worden
en de dames in hun jurken met queu’s beschaafd lachen achter hun hand. De
muziek van Lully komt bij mij naar boven.
Misschien is maar goed dat dit idee geen trend
geworden is in de 17e eeuw. Kerken in de vorm van een piano, fluit of hoorn,
dat voert toch wat te ver. Niettemin is de kerk elke twee jaar een orkestzaal
voor concerten met, inderdaad, de viola da gamba als hoofdingrediënt.
Informatie o.a. ontleend aan G.
Tramuset, l ‘extraordinaire église d’Asfeld,
s.l., s.a., s.n.
De Notre Dame de Bon Secours in Neuvizy: een Madurodam- versie van de Notre Dame in Parijs
Het gebied van de Ardennes eméraudes is bezaaid met
kerken in allerlei soorten en formaten. De versterkte kerken van de Thiérache
vormen een categorie apart en daar omheen liggen kerkjes met torentjes à la
Lourdes, kleine Maria-kapelletjes en neogotische kathedraaltjes in zakformaat.
Er is één opvallende uitzondering en dat is de kerk van Notre Dame de Bon
Secours in Neuvizy die gebouwd is naar voorbeeld van de Notre Dame in Parijs,
maar dan een slagje kleiner en zonder de spits van Viollet-le-Duc die
recentelijk zo smartelijk verbrandde.
De op internet inmiddels legendarische brand van ruim
een maand geleden roept eigenlijk veel vragen op. De oorzaak is toch wat
moeilijk te duiden als je er niet met je neus boven op gestaan hebt en
blijkbaar was niemand op dat moment in de buurt van het begin van de brandhaard
om een getrouw ooggetuigenverslag te leveren. Twee oorzaken vechten om de eer:
een menselijke fout of een technisch mankement. Jammer dat er niet een
brandwacht aangesteld was, direct met het ingaan van het eind van de werkdag.
Een technisch mankement blijft volgens deskundigen toch de meest voor de hand
liggende oorzaak.
Enkele opvallende punten vallen te vermelden als het
om de komende restauratie gaat: allereerst die gesneuvelde spits van Viollet
-le- Duc. Het is geen geheim dat onder de mensen van het Franse cultureel
erfgoed diens werken en overbodige toevoegingen helemaal niet gewaardeerd
worden. De Fransen lijken hierin traditioneler te zijn in hun
restauratieopvattingen dan hier ten lande. De negentiende eeuwse
tierelantijnen, die wij waarderen van Pierre Cuypers c.s. gaan vele Franse
restauratie-architecten te ver. Menigeen zal zich misschien verkneukeld hebben
bij het zien van het instorten van het wat groot uitgevallen pinakeltje. Toch
is er volgens manlief een miniatuur bekend waarop de kerk met een spits staat
afgebeeld. Zo bizar is de vinding van Viollet-le-Duc dus niet.
Een ander punt is dat het bekend is dat de Franse
katholieke kerk geen luis heeft om dood te knijpen. Anders dan haar Duitse
zuster ontvangen de bisschoppen geen rooie cent. Ze zijn immers geheel
onafhankelijk van de staat geraakt in 1905 en worden daarom geacht hun eigen
broek op te houden. Hier ligt een akelig probleem voor de dure kerkgebouwen die
de staat in haar bezit heeft. Want de staat beheert wel het gehele erfgoed in
Frankrijk en die overheid heeft niet zoveel geld over om kerkelijk erfgoed te
restaureren. Sterker nog het voorbeeld van de vroegtijdige afbraak van de kerk
in Abbeville, waar de altaren nog in gewijde staat waren doet menig devoot mens
rillen. Al bij het eerste vonkje vuur lijken staat en kerk de handen ineen
geslagen te hebben om zoveel mogelijk donaties binnen te krijgen. Plotseling
gaan bij Macron staat en kerk hand in hand in één geldstroom.
De verschillende zich zelf respecterende kranten
hebben speciale uitgaven gepubliceerd met het verslag van de brand, de schatten
die het inderdaad miraculeus overleefd hebben en vooral de enorme grote
bedragen die een aantal Franse families gedoneerd heeft aan de kerk (of de
staat, dat is nu om het even) om de restauratie aan te vatten. Het gaat om
schrikbarend hoge bedragen, waarvan wel tien kathedralen gebouwd kunnen worden.
Het lijkt erop dat kerk en staat een groots réveil van de Notre Dame voor ogen
staat. Een operatie die op militaire leest geschoeid wordt en onder leiding
staat van een belangrijke (katholieke) en inmiddels gepensioneerde
brigadegeneraal. Apart, om hier zo’n prestige- project dat binnen vier of vijf
jaar afgerond moet zijn voor een of ander voetbalevenement, waarin Frankrijk
toch geen kampioen zal worden van te maken. In Frankrijk zelf verbazen ze zich
er ook over. En wat mij voortdurend verbaast bij de inzet van gepensioneerden
in West-Europa is de vraag waarom al die pensionado’s nu niet gewoon kunnen
gaan vissen met hun kleinzoons of als het om dames gaat appeltaarten bakken met
hun kleindochters. Volgens mij wordt iedereen daar veel gelukkiger van, maar de
opa’s en oma’s zijn vastbesloten nutteloze monumenten van zichzelf voor hun
nageslacht op te richten. Misschien ook wel een vorm van werkverschaffing door
een generatie bij wie het geld te hoop loopt.
Maar er is iets gaande in Frankrijk: een niet onaardig
historisch tijdschrift kopte zelfs hoe Europa eruit zag toen Frankrijk (dat is
Napoleon) het nog voor het zeggen had. In de trant van ‘Er was eens een
werelddeel dat geleid werd door nobele Fransen….’ Een teken dat het heel erg
slecht gaat in het land. Een constatering die ik kan onderschrijven vanuit het
gebied waar ik vakantie vier, waar in drie jaar tijd de welvaart zienderogen
achteruit gegaan is.
Het aantal kerksluitingen is weliswaar fors, maar het
aantal roepingen is zeker met 2000 per jaar niet gering. Het grote aantal
afstotingen van kerkgebouwen staat namelijk in geen verhouding tot de
hoeveelheid kerken die het land nog steeds rijk is. Alles is relatief. Zo’n
klein, vergeten kerkje ben ik toevallig tegengekomen in de Thièrache.
Een kerkje dat veel katholieke Parijzenaars niet
zullen kennen in een onbekend dorpje in de Franse Ardennen. Het is een getrouw
kopietje van hun geliefde Notre Dame. Prachtig gelegen in de groene beboste
heuvels tegen een helblauwe lucht, wit afstekend, als de zon schijnt weliswaar.
Het is een genoegen om dit kerkje te bezoeken en de nabij gelegen Maria-weg te
lopen door het bos. Wat hou ik van die ‘Waldandacht’: prachtig. Daar zijn
moderne kunstwerken te zien die de sfeer van het bos combineren met devotie.
Wat mis ik dergelijke moderne kunst in Nederland. Zou het zelf graag willen
ontwerpen en maken natuurlijk. Een werk steekt er bovenuit. De anderen vallen
binnen de categorie cerebraal geknutsel, waar in sommige musea inmiddels
aandacht aan besteed wordt. Het grote neogotische middelpunt echter behoeft erg
veel restauratie, waarvoor geen gelden binnenstromen zoals bij de Parijse grote
broer, zoveel is duidelijk. Niet altijd is de combinatie van ‘Waldandacht’ en
in dit geval historiserende kunst goed geslaagd. Ook het kerkje zelf heeft heel
wat achterstallig onderhoud en zou een financiële injectie heel goed kunnen
gebruiken. Overigens is het begrip ‘Waldandacht’ in piëtistische zin ook van
toepassing op gewoon een verering van de natuur waarin het goddelijke zich
openbaart. Je hebt er dus geen artistieke toevoegingen voor nodig. Een
Wodan-eik omarmen, kan ook, maar dat is hedendaagse vorm van piëtisme.
Na het lezen van het opmerkelijke boek
van Ruth Harris over Lourdes en de Lourdesdevotie ben ik overigens anders gaan
kijken naar die ‘Waldandacht’. Terzijde merk ik op dat het een opmerkelijk boek
is, omdat het de eerste publicatie is die heel duidelijk de beweging van het
ultramontanisme in het katholieke verhaal van de negentiende eeuw vervlecht op
een overtuigende manier. De plaats waar de verschijning plaatsvond was niet
zomaar een plek in het bos in de Pyreneeën. Nee, het was een stuk grond
waarover de gemeenschap twistte met de overheid onder meer over het gebruik van
het hout: het sprokkelen van hout was een recht voor de gelovige
boerenbevolking, maar de Franse overheid dacht daar in het midden van de 19e eeuw heel anders
over. Ook hierover ging de strijd dus: het economisch gebruik van het bos.
Een dergelijke onwetendheid is te vergelijken met het
gebrek aan kennis dat ik ooit had aangaande het schilderij ‘Angelus’ van
Millet, waar elke kunsthistoricus een uiting van vroomheid op het platteland in
ziet. Nog steeds. Maar de achtergrond is dat precies in het jaar dat dit werk
gemaakt werd, het de kerk verboden werd het angelus te kleppen. Niets devote
dweperij, maar gewoon een strijd om de openbare ruimte en de herrie die je
daarin mag maken. Kun je toch zien hoe snel je op het verkeerde been gezet kunt
worden als het om kunst gaat. Blijven opletten, blijven lezen vooral in
niet-kunsthistorische literatuur, wikipedia alleen maar gebruiken ter
verificatie van feitjes en vooral de ‘Katholieke Encyclopedie’ uit de jaren
dertig raadplegen. Een opmerkelijk wetenschappelijk genuanceerd gedrocht.
Ik heb niet nagekeken of er in Frankrijk nog meer
miniatuur Notre Dametjes staan. Het exemplaar in Neuvizy werd gebouwd in de
jaren dat de katholieke emancipatie in deze gebieden een enorme opgang maakte
en spoorlijnen werden ingezet om nieuwe bedevaartplaatsen te ontginnen en
economisch te exploiteren, zoals in ons dorpje le Fréty met de S. Gorgon, dat
herinneringen oproept aan de kerk in Lourdes.
In Neuvizy begon het met slechts een
klein kapelletje voor een minieme dorpsgemeenschap na de vondst van een
miraculeus Maria-beeldje in het midden van de 18e eeuw door een
paar boerenkinderen. In een mum van tijd veranderde de vlek in een
bedevaartsoord van indrukwekkende omvang. De Maria-weg in het bos leidt naar de
plaats van de vondst van het beeldje. In 1865 werd de eerste steen gelegd voor
een passende kerk, een imposant, misschien wel megalomaan bouwwerk voor zo’n
plaatsje in opdracht van pastoor Nicolas Valentin. Bouwmeester Jean-Baptiste
Couty werd gevraagd een kopie te maken van de Notre Dame met de drie beuken,
transept en koor met de twee ingangstorens. De belangrijkste
inrichtingsstukken, in kunsthistorische zin, van de kerk zijn de 35
glas-in-lood ramen die een catechisatie geven vanaf de schepping tot het eind
der tijden. Vooral vooraanstaande persoonlijkheden uit het Oude Testament,
Noach, Abraham, Mozes, Salomon, Jesaja en zo voort en zo verder en nog veel
interessanter tien vrouwen worden uitgelicht. De vroegste glazen dateren uit
het begin van de kerkstichting en noemen de namen van de stichters in mooie
opdrachten, de latere ramen, na 1890 laten fotootjes zien van de stichters.
Mooi hoe die technieken hier samen komen, net als op het bovenste laagje van de
slagroomtaart waarop je een foto van de jarige kunt laten printen. Het
rechteraltaar is als een reliquarium opgevat en toont het ooit gevonden
Maria-beeldje en de ex voto’s aan de muren in de kerk getuigen van de levendige
devotie die haar hier ten deel viel. De pastoor hield er van te spreken van
zijn Lourdes in de Ardennen met het uiterlijk van de Notre Dame dan.
De bedevaartsplaats heeft veel bezoekers getrokken tot
in de jaren zestig van de vorige eeuw. Daarna zal het aantal pelgrims gestaag
afgenomen zijn zoals in zovele andere bedevaartsoorden het geval was. Het
prettige van zulke plaatsen is dat er voldoende accommodatie voorhanden is om
mensen te ontvangen. Zoals toiletgebouwen, die nog steeds onderhouden worden
ook al is er op een doordeweekse dag geen hond te bekennen in dit kerkje, het
dorp en haar Maria-bos.
Misschien dat elk verwaarloosd Notre Dametje in
Frankrijk wat mag mee profiteren van de genadeloze toestroom van euro’s naar
hun grote voorbeeld. Er schijnt inmiddels een rel losgebarsten te zijn rond de
‘dons’, zo kreeg ik de indruk bij het koppen snellen in de kranten die op tv
getoond werden. De zoektocht naar een informatieve krant in mijn vakantieoord
om deze rel nader te bestuderen, zoiets als de NRC, liep echter op niets uit.
Er is in deze contreien geen enkele fatsoenlijke krant te vinden. Misschien dat
daar ook een mooie taak ligt voor de Franse overheid: kennis over haar reilen
en zeilen wat beter te spreiden. Maar terwijl ik dit schrijf realiseer ik mij
dat iedere Frans huis een tv antenne heeft, maar of het bijbehorende apparaat
altijd op de informatieve zenders afgestemd wordt, vraag ik mij af. Ook niet op
zondag.
Cultuurhistorische hoogtepunten in de Franse Ardennen en directe omgeving beschreven door Annelies Abelmann.
De kunstverzameling van een ultramontaanse verzamelaarster: Gabrielle-Uranie le Maistre de Sacy
Een reis door de kunstverzameling van een ultramontaanse verzamelaarster: de
collectie in le musée Jeanne d’Aboville de la Fère in La Fère in het
departement Aisne in Picardië
Geliefde
weet altijd op elke vakantie feilloos de kunsthistorische pareltjes uit een
streek te vissen en daar koers naar te zetten. Na meer dan dertig jaar volg ik
commentaarloos zijn keuzes en zelden vallen ze tegen. Ook dit keer niet, op een
zwaar beregende achtste mei, een zaterdag in Picardië, ‘jour de libération’.
Troostelozer kan bijna niet. Onderweg van Le Fréty naar La Fère in de regio
Aisne zagen wij stille dorpspleintjes met voor de ‘mairies’ verregende dorpstenten
staan. Zo sneu voor al die vrijwilligers die dit verzorgd hebben. Ik hoop dat
ze ergens onder dak, droog, hun festiviteiten kunnen voltooien. De officiële
kransleggingen, vlagvertoon en volkslied aubades waren al achter de rug,
getuige de door de koude regen beslagen, in plastic verpakte ruikers en
bloempotten, in de meeste gevallen omver gewaaid door de heftige hoosbuien. Ik
vind het zo jammer van die prachtige potten en boeketten dat het plastic er
niet af gehaald wordt en heb voortdurend de neiging dit even te doen, want
altijd, overal laat ik mijn blik glijden langs de namen die in steen gebeiteld
staan.
Het stadje
La Fère lag er stil en verlaten bij en de eerste indruk was dezelfde als die ik
had toen ik Leopoldsburg toevallig passeerde. In plaats van een grote leeuw op
het plein, stond hier een zestig ton wegend beeld van de beeldhouwer Auguste
Arnaud (1825-1883) voorstellend een ‘artilleur’ met een zwaar geweer over de
schouder en een kanon achter zijn enorme benen. Het sierde het voorplein van
een groot gebouw dat dienst gedaan had als militaire academie voor marine-
officieren, opgericht door kardinaal Mazarin (1602-1661).
Het beeld
was oorspronkelijk bestemd voor één van de bruggen in Parijs, ‘Pont
d’Alma’, maar op een gegeven moment aan La Fère geschonken. De brug was
gewijd aan de overwinning in de Slag bij Alma door het geallieerde leger van
Fransen, Britten en Osmanen op de Russen. Een belangrijke slag in de
Krim-oorlog. Voor deze brug ontwierpen Arnaud en zijn collega Georges Diébolt
(1861-1861) elk twee beelden, waarvan er nog twee ter plekke te zien zijn. Een
Franse Zoeaaf van Diébolt en een Infanterist van Arnaud. De zoeaaf was niet in
de dienst van de paus, zoals iemand misschien snel denkt, maar in dienst in het
Franse leger onder Napoleon III. Wat beiden wel gemeen hebben, de zoeaaf en de
infanterist, is dat zij tot de lichte infanterie behoorden, het
legeronderdeel waar altijd de meeste klappen vielen, aldus mijn partner. Op
onze reis door dit gebied zouden wij nog méér namen van deze dappere krijgers
tegengekomen die vooral gerekruteerd werden onder de Berber-bevolking in
Noord-Afrika.
Een mogelijk
parkeerplekje lieten wij wat te snel voorbijschieten en kwamen daardoor
toevallig bij de dorpskerk terecht. Het is zo’n soort centrumpje, waar je door
het eenrichtingsverkeer nooit op je bestemming lijkt te komen. Een kerkmuur
waar wij met onze Up langs scheerde, trok direct mijn aandacht en bij het zien
van de ingangspartij commandeerde ik geliefde te stoppen. ‘Synagoge’ riep ik
enthousiast. Manlief heeft inmiddels een beetje genoeg van dat semitische
gedoe, maar stopte toch gehoorzaam, empathisch als hij is als het om
kunsthistorisch onderzoek gaat.
Het timpaan
van de ingangspartij is versierd met een aardig beeldhouwwerk voorstellende
Christus aan het kruis met aan weerszijden Ecclesia, gekroond en met kelk
waarin zij het bloed opvangt, spuitend uit de zijde van Christus en Synagoga
met een kroon die van haar hoofd gevallen is, afzijdig, met het Oude Testament
in de hand en een gebroken staf. Helaas niet geblinddoekt, anders zou zij de
mooiste, complete synagoga in steen zijn die ik ooit in steen gezien heb (en de
vroegste?). De kerk bleek gewijd te zijn aan de blinde Montanus, aartsbisschop
van Reims die koning Clovis gedoopt heeft.
Wij staan
hier dus op de oudste plekken van het bekeerde Frankrijk bij een romaanse kerk
die een respectabele leeftijd moet hebben met haar voorgangers erbij geteld.
Volgens een leerling van Ary Scheffer (1795-1858), las ik later, behoorde het portaal
tot de meest interessante beeldhouwwerken in Frankrijk en was het ouder dan de
sculpturen aan de Notre Dame in Parijs. Men had het plan de ingangspartij in
1853 af te breken. De leerling was overigens wel bevooroordeeld, want hij was
geboortig uit La Fère en wilde er alles aan doen om het authentieke karakter
van de stad te behouden.
Hoewel ik op
dat moment al snel conclusies trok over de mentaliteit van de katholieke
bewoners van deze streek, kon ik nog niet weten hoe deze hypothese bevestigd
zou worden na het zien van de te bezoeken collectie. Maar nader onderzoek zou
nodig zijn om de historische achtergrond van de verzamelaarster te duiden in
haar omgeving. Ook Ary Scheffer zouden wij weer tegen gaan komen tijdens een
volgende excursie in dezelfde omgeving. In mijn geheugen had ik wel geprent dat
ik vanuit mijn ooghoeken een neogotisch gebouw had zien staan bij het
binnenrijden van het stadje met ‘Institut Lacordaire’ erop. Een school voor
katholieke jongens vernoemd naar Henri Lacordaire (1802-1861), de grote
inspirator van de katholieke jeugd en voorstander van onderwijsvrijheid. Hij
werd na een lange omweg in 1827 tot priester gewijd en hechtte gedurende zijn
hele leven bijzonder aan het begrip ‘vrijheid’. Daarmee schaarde hij zich onder
het contigent katholiek-liberalen van wie Félicité de Lamennais (1782-1854) een
leider was. Charles de Montalembert (1810-1870) behoorde eveneens tot
deze kring en hechtte evenzeer veel belang aan de vrijheid van onderwijs. De
botsing die hierover met de pauselijke autoriteiten ontstond en de daarop
volgende encycliek ‘Mirari vos’ uit 1834 had op alle drie een bijzonder
negatief effect. Dit bracht hen in conflict met de steeds sterker wordende
ultramontaanse richting binnen de kerk. Aardig detail uit het leven van
Lacordaire is, dat hij prior van de Dominicaner orde werd en aan het begin
stond van de heropleving van deze orde.
Het is
moeilijk om de politieke gezindheid van deze mensen goed in te schatten in
overeenstemming met hun soms bijna hysterische drang naar emancipatie van
katholieken en hun geloof en het utopische verlangen naar een christelijke
maatschappij. Huidige, vooral katholieke, oudere onderzoekers van naam
benadrukken voortdurend het liberale karakter van de mannen en verwijzen
daarbij naar bijvoorbeeld hun stemgedrag in hun functies van politieke
vertegenwoordigers in allerlei gremia, maar wat is méér opportunistischer dan
stemmen eigenlijk? En wat betekent liberaal-katholiek in verhouding tot
niet-liberaal katholiek. Is de laatste categorie conservatief-katholiek?
Volgens mij waren deze generaties allemaal liberaal omdat daar het meest te
halen viel als het om vrijheid van godsdienst en onderwijs gaat tot 1848. Het
is inderdaad te kort door de bocht door deze mensen en hun aanhang als
ultramontaans te beschouwen, maar liberaal in de betekenis van niet zo erg
ultramontaans katholiek? ‘L’Avenir’ een liberale krant, nee dat toch echt niet.
Diegene die dit beweert, heeft de krant zelf nooit gelezen of heeft de behoefte
de kerk te beschermen tegen al te kritische beschouwingen over de
negentiende-eeuwse kerk. Daarbij is de ultramontaanse factie de ultieme
overwinnaar en de vormgever van de kerk en heeft de liberale kant het nakijken
gehad. Dat in het vervolg daarop de kerk een sociaal geëngageerde weg inslaat,
heeft niets met de vermeende sociale gevoeligheid van deze mensen te maken of
de roeping om het lot van het arbeidersproletariaat te verbeteren, maar alles
met de ontdekking van de massa en de mogelijkheden deze groeiende
bevolkingsgroep in te zetten voor de pauselijke zaak. Kortom met het vergroten
van macht en invloed in de samenleving in een tijd dat de dreiging van de
eindtijd, de apocalyps tot in de hoogste kringen van de kerk prelaten angst
aanjoeg.
Zelf ben ik
inmiddels redelijk ingevoerd in het begrip ultramontanisme, maar voor de
mogelijke onwetende lezer wil ik wel herhalen wat de inhoud van deze ideologie
is. In het kort komt het erop neer dat ultramontanen overtuigd zijn van het
feit dat de paus niet alleen het primaat heeft in geestelijke en kerkelijke
zaken, maar ook in wereldlijke. Kortom de paus staat boven keizers, koningen en
presidenten. Ten aanzien van de teksten die op Wikipedia figureren over de
bovengenoemde figuren en waarop iedereen tegenwoordig graag maar te sterk
terugvalt, wil ik de onbevooroordeelde lezer waarschuwen dat er een trend is
deze helemaal toe te schrijven naar een niet-ultramontaanse duiding van het
katholicisme in de negentiende eeuw. In vergelijking met de teksten van
ongeveer vijf jaar geleden is veel Wikipedia-informatie dus niet meer
bruikbaar.
Enfin tot
zover deze theoretische onderbreking. Wij vervolgden onze weg met een omweg
naar het pleintje voor het museum. Het was het oude gerechtsgebouw,
tegelijkertijd dienst gedaan hebbend als bibliotheek en museum, gebouwd in
1885. De verzameling schilderijen waar wij speciaal voor kwamen was daar
ondergebracht op de eerste en tweede verdieping. De rechtbank en de bibliotheek
waren al lang geleden vertrokken en waar die gehuisd waren, is onduidelijk. Als
het de begane grond geweest, dan was de bibliotheek bedroevend klein en de
rechtbank niet meer dan een balie.
Officieel
zouden de deuren om 14.00 uur opengaan, maar het ongeduldig, eigenhandig de
klink naar beneden drukken en daarmee een luid belgerinkel over mij afroepen,
leidde ertoe de conclusie te trekken dat de poort al eerder geopend was. Een
aardige, rood aanlopende, zenuwachtige en zwaarlijvige jongeman legde snel uit
wat de bedoeling was. Trap op, entree betalen en de zalen boven bezoeken en de
verdieping beneden met de archeologie. Ik legde even zo snel, maar vermoedelijk
minder duidelijk uit dat ik nog op manlief wachtte. Samen togen wij naar boven,
nadat ik alvast een stapeltje interessante brochures had klaargelegd voor de
terugweg, infojunk als ik ben.
Van een
Icom-kaart had het jongmens nog nooit gehoord, maar de entréeprijs van vier
euro viel nog wel op te brengen. Een oud catalogusje (uit 2012!) kregen wij
gratis mee. Er was inmiddels al een nieuwe uit 2017, die ook weer afgeprijsd
was van 12 naar 5 euri. De hooguit duizend bezoekers die het museum jaarlijks
ontving zullen niet bijdragen aan een vlotte verkoop van het boekwerkje waaraan
vermoedelijk een wat moeizame voorgeschiedenis kleefde. Na vertrek kreeg ik
zelfs nog een tweede oud-cataloogje mee, volgens mij van de schrijfster zelf.
Ik heb maar niet om een signatuur gevraagd, want het was echt duidelijk dat het
moeilijk lag. Onze gastheer legde nog even opnieuw de gang van zaken uit
niet geheel overtuigd van het feit of wij het begrepen hadden en bepakt en
bezakt mochten wij de zalen betreden. Wat wij op onze beurt eigenlijk niet
helemaal begrepen, want wij droegen tassen formaatje A3, wijde regenjassen en
niet al te nette schoenen. Niet flitsen was het enige, grote gebod dat gold in
de ruimten en dat gebod werd verspreid door slordig opgehangen a4-tjes.
Eenzelfde categorie viel ook het gebod niet aanraken te beurt, maar dat waren
wij sowieso niet van plan.
De
verzameling van Jeanne (1772-1853), dacht ik nog voordat ik de teksten gelezen
had, werd chronologisch gepresenteerd met een onderscheid naar de aloude
scholen. De oude colleges kwamen weer terug, maar o zo vol hiaten. Wat vergeet
een mens toch veel gedurende zijn leven van lesstof die je eigenlijk alleen
maar voor een tentamen in je hoofd stampt. Een groot deel van de collectie
bestond uit Nederlandse werken. Verassend, zo’n verzameling te ontmoeten niet
zo heel ver van het vaderland en daar volkomen onbekend. En verassend
vrouwelijk, met mooie portretten van dames, thema’s die volgens mij vrouwen
aanspreken zoals Orpheus en de Verering van Venus en ‘gevoelswerken’,
getuigenissen van doorleefde emoties, zoals het achttiende eeuwse meisje dat
treurt over de dood van haar gekooide vogeltje en devote onderwerpen die het
vrouwenleven aanraken, zoals De Wijze en de Dwaze Maagden, een biddende Maria
Magdalena en de Kroning van Maria. En niet te vergeten een aanvallend werkje
met de uitbeelding van een nest jonge vogeltjes, spreeuwtjes volgens mij.
Eigenlijk was het voor het eerst dat ik een verzameling van een vrouw uit de
negentiende eeuw leerde kennen. De enige referentie die ik heb is Mme De Staël,
maar niets is bekend over een kunstcollectie in haar Zwitsers kasteeltje.
Natuurlijk hadden alle dames van stand de hand in de inrichting van hun salons,
maar zo duidelijk geaccentueerd als hier, kende ik nog niet.
Mooi
promotie-onderwerp overigens: een vrouwelijke collectioneur in de negentiende
eeuw. In dit geval echter zijn de onderwerpen niet alleen vrouwelijk, maar
lijken ze het ook goed te doen op de 18e en vroeg 19e eeuwse salons die dergelijke dames hielden. Diverse
afgebeelde thema’s leidden zonder meer tot diepzinnige gesprekken over muziek,
mythologie, godsdienst, natuur en geschiedenis. En niet te vergeten de
illustere voorvaderen, die met mooie portretten acte de présence gaven en het
familieverhaal cachet verleenden. Wat al direct opviel was het feit dat de
collectie bepaald niet modernistisch genoemd kan worden en vermoedelijk de
oerconservatieve mentaliteit van de katholieke plattelandsadel illustreert. Hoe
ziet een contemporaine verzameling in Parijs eruit eigenlijk, bijeengebracht
door een vergelijkbare vrouw of van stand? De verzameling ademde dus naast
vrouwelijkheid ook een flinke dosis historisme uit.
Langzaamaan
kwam ik wat meer te weten. De collectie werd als laatste beheerd door
Gabrielle-Uranie d’Héricourt (1796-1875), die bij schenking aan de stad in 1868
verordonneerde dat het museum de naam van haar moeder zou dragen, Jeanne
d’Aboville. De collectie was oorspronkelijk vijfhonderd schilderijen rijk, maar
niet meer compleet, want drie oorlogen waren er overheen gegaan en hadden hun
sporen nagelaten, of liever gezegd hiaten veroorzaakt. In hoeverre de moeder
van Gabrielle-Uranie nog daadwerkelijk bijgedragen heeft aan de collectie is
niet bekend.
De dochter
had trouwens een hechte band met haar moeder, getuige de opdracht “en souvenir
de mon excellente mère, à qui je dois tout mon bien-être, ma position de
fortune, qui m’a permis de me livrer au goût des arts, quoique dans des limites
bien restreintes, et de former cette petite collection…’ boven de ingang. Dat
ik nou net in het eerste jaar zonder moeder zo’n opdracht van een dochter
tegenkom.
Al in de
negentiende eeuw werd de collectie gecatalogiseerd en in 1965 werd de
inventarisatie ondersteund door medewerking van het RKD in Den Haag. Volgens
het meest recente boekje is de collectie veel geraadpleegd door buitenlandse
kunsthistorici en leent het schilderijen uit aan belangrijke tentoonstellingen.
Mooi, deze houding in vergelijking met de spasticiteit die officiële musea
laten zien in hun uitleningsbeleid.
Gabrielle-Uranie
werd in La Fère geboren uit het huwelijk van Jeanne met Louis François le
Maistre. Haar mannelijke familieleden bekleedden functies in de militaire
academie en in de Franse politiek en hadden de rang van baron. Indrukwekkend
was de rol van haar grootvader in de Amerikaanse Revolutie aan de zijde van de
befaamde Jean-Baptiste Donatien de Vimeur, comte de Rochambeau (1725-1807).
Deze eindigde zijn loopbaan als gouverneur van Picardië en heeft nog voor de
muren van Maastricht gestaan. Gabrielle-Uranie trouwde met de arme
Pantaléon-Charles-François du Trousset, comte d’Héricourt (1778-1837) in
1817. Het huwelijk bleef kinderloos. Met zijn optreden in de slag van Dantzig
wist Pantaléon de hoogste militaire onderscheiding te verkrijgen. Het echtpaar
verliet snel na het huwelijk La Fère en woonde op verschillende plaatsen,
waarbij Gabrielle-Uranie er regelmatig zelfstandig op uit trok. Of zij veel
kennis van kunst heeft gehad, is niet bekend, wel dat zij een begaafde harpiste
en pianiste was. Helaas is een befaamd portret van haar verdwenen en alleen in
een zwart-wit prent overgeleverd, maar van haar moeder is wel een innemend
portret van een anonymus bekend. Haar portret wordt door dezelfde A-viertjes
over de zalen verspreid. Zij bouwde na de dood van haar man de collectie verder
uit en wat ik opmerkelijk vond, was het feit dat zij als vrouw zelf speculeerde
op de aandelenmarkt. Voor haar kunstaankopen misschien?
Bij het lezen
van de naam Le Maistre gingen bij mij weer allerlei ultramontaanse belletjes
rinkelen, maar dat ‘le’ misschien ook ‘de’ zou kunnen zijn, dacht ik niet. Toch
is het aardig nog even de naam van Joseph de Maistre (1753-1821), de
grote tegenstander van de Franse Revolutie en de grondlegger van de
ultramontaanse theocratie te noemen. Nee, familie waren zij niet van elkaar,
maar toch wel toevallig want al kun je twisten over hoe liberaal de
ultramontaanse plattelandsadel was, ze zullen altijd en overal meer geneigd
zijn tot overtuiging van De Maistre als je het hen op de man af zou vragen dan
tot het liberalisme.
Het begin
van de verzameling werd door haar man aangelegd en omvatte ongeveer 45 werken
en zij bouwde het uit tot vijfhonderd objecten. De collectie liet
Gabrielle-Uranie in 1860 aan haar geboortestad na met de bepaling dat het
museum de naam van haar moeder zou dragen. Over het jaartal bestaat
onduidelijkheid, het ene tekstje noemt 1860 en het andere 1868. In 1869 werd in
ieder geval een deel van de collectie voor publiek opengesteld en in 1881
aangevuld met de rest van de schilderijen.
De zwaarste
aanslag op de collectie was het bombardement in 1870 door het Duitse leger. In
de Eerste Wereldoorlog werd het stadje bezet door dezelfde Duitsers en werd de
collectie overgebracht naar Valenciennes en vervolgens naar Brussel. Na afloop
van deze oorlog werd duidelijk dat ruim 73 werken niet meer aanwezig waren. Aan
het begin van de Tweede Wereldoorlog werd de collectie op tijd overgebracht
naar Pierrefonds, waar het onaangetast de strubbelingen overleefde. De grootste
diefstal is dus gepleegd tijdens de overdracht van de werken in de Eerste
Wereldoorlog door de Fransen zelf.
De
tentoonstellingszalen zijn een expositie op zich. Waarschijnlijk is er sinds de
laatste inhuizing van de schilderijen na de Tweede Wereldoorlog niets veranderd
aan de ruimten. De verf bladdert er flink van af en de vochtvlekken zijn te
zien. Wel is geprobeerd het klimaat te beheersen door in alle ruimten
hygrometertjes te plaatsen en luchtontvochtigers aan te zetten. Bijna
aandoenlijk, maar vermoedelijk wel effectief gezien de conditie van de werken,
die niet eens zo heel slecht is over het algemeen. Zelfs opvallend goed gezien
het feit dat voortdurend geldgebrek een grondige restauratie en conservering
heeft gefrustreerd. Wel is de grote discrepantie met de website en het laatste
cataloogje wel wat te heftig. Je kunt je wel digitaal fenomenaal presenteren,
maar je als je dan in zo’n afgeleefde bende komt met prikborden uit de jaren zestig
waarop plaatjes geplakt zijn? Nee, dat zou toch niet mogelijk moeten zijn. Had
dan het geld voor de site besteed aan een verbetering van de fysieke
presentatie, maar misschien staat het water de eigenaren van deze collectie wel
aan de lippen. Uiteindelijk is het stadje één van de meest naargeestige
drugsstadjes in Noord-Frankrijk die ik ooit gezien heb en zullen onder de
duizend jaarlijkse bezoekers vermoedelijk veel schoolklasjes uit het stadje
zelf zijn die door het museum gejaagd worden.
De presentatie
begint met Renaissance-werken waaronder een ‘Geseling van Christus’ uit de
tweede helft van de 15e eeuw toegeschreven aan een
kunstenaar uit de Duitse school en een méér opvallender werk van een halve eeuw
later, voorstellend het ‘Martelaarschap van de tienduizend’ van een Saksisch
meester. De moord op tienduizend tot het christendom bekeerde Romeinse soldaten
op de berg Ararat in Armenië door de keizer. Kenmerkend voor dit verhaal
is de akelige uitbeelding van lichamen die gespiest worden door takken, zoals
Albrecht Dürer zich dit voorgesteld had. Aantrekkelijk voor de negentiende
eeuwse, ultramontane katholiek is de uitbeelding à la Sebastiaan.
Persoonlijk
stond ik wel even te kijken naar het merkwaardige retabel toegeschreven aan
Aertgen van Leijden (1498-1564) onder voorbehoud met de ‘Opwekking van Lazarus’
uit 1557. Het werk bevatte nog de oorspronkelijke omraming. Geweldig. Het
werk wordt ook wel het ‘Booth-retabel’ genoemd naar de opdrachtgever Vranc
Booth, een Haagse advocaat. Zijn ouders staan afgebeeld op een zijpaneel (zij
stierven een jaar voordat de opdracht uitging) en hijzelf staat als stichter op
het andere, samen met zijn vrouw en talrijke kinderen geportetteerd. Je
kunt het retabel in ronkende termen beschrijven als een synthese tussen het
Noordelijke maniërisme en de Italiaanse school, maar het lijkt ook of het
schilderij niet helemaal afgemaakt is en de merkwaardige stijlbreuk tussen
middenpaneel en zijpanelen lijkt wat onbedoeld. Verschillende handen hebben
hieraan gewerkt, maar het middendeel is iconografisch interessant. Lazarus, de
man die wordt opgewekt uit de dood net zoals de katholieke kerk opgewekt uit
haar lethargie in de negentiende eeuw. Al vind de in vooral in Nederland
populaire vergelijking met het dochtertje van Jaïrus aantrekkelijker.
Erg boeiend
vond ik ook het grote, iets latere werk van Maerten de Vos (1532-1603) met de
‘Dwaze en de Wijze Maagden’. Het verhaal, ons overgeleverd door Matheus mag wel
als bekend voorondersteld worden. Ik leerde het al in de tweede klas van de
lagere school tijdens de voorbereiding voor de eerste heilige communie. Het
plaatje dat ingekleurd moest worden, onder meer van de meisjes met de
olielampjes staat mij nog voor de geest. Hoe anders is deze uitbeelding:
gecompliceerd op zijn minst en je kunt je afvragen of ze gesanctioneerd werd
door de kerk. De voorstelling wordt aangevuld met de opstanding waarbij de
Dwaze Maagden in het vagevuur terecht komen en heur Wijze zusjes door Christus
persoonlijk de hemel ingeleid worden. Hij is wat afgedwaald van het midden, dat
is niet correct volgens de kerk. Het was bij dit schilderij dat ik de
ultramontaanse mentaliteit met het virulente religieus antisemitisme begon te
herkennen. De citering van contra- reformatorische gedachtengoed met een
apocalyptische visie in de negentiende eeuw ten top. De Joden die nog slechts
een rol spelen in eschatologische zin, van wie er maar een paar nodig zijn voor
de uiteindelijke uitverkoring. Ik eet mijn hoed op, als ik hier niet te maken
heb met een katholieke vrouw die haar salon vulde met werken die ultramontaanse
thema’s verbeeldden aangevuld met opvallend heidense werken, zoals de Orpheus
en de Venus om de tegenstelling aan te geven en de discussie op gang te brengen
over de ongewenste elementen in haar eigen omgeving. Wat ga ik nog meer
tegenkomen?
In het
vervolg van mijn bezoek ging ik dus de collectie met andere ogen bekijken en
werd onder meer getroffen door een prachtig werk van Emmanuel de Witte
(1617-1692) rond 1600 van een gefingeerde Dominicaner-kerk. De heroprichting
van de Dominicaner-orde was niet het minste wapenfeit in de katholieke kerk in
de Franstalige streken (en ver daarbuiten). Niet voor niets stond aan de
stadsgrens het ‘Institut Lacordaire’ en zal de verzamelaarster in kwestie een
warm pleitbezorgster zijn geweest voor katholiek onderwijs.
De
bijgeleverde catalogi behandelen slechts een deel van de werken, inderdaad de
topstukken. Maar voor mij was een ander schilderij dat buiten de catalogus viel
veel opmerkelijker, namelijk een groot portret van Mozes met de stenen tafelen.
Een laat 18e eeuws schilderij waarop een
imponerende Mozes geschilderd door Jacques Dumont, genaamd ‘le
Romain’(1689-1760). Weer een ultramontaans thema en in mijn beleving heden ten
dage nog interessanter geworden, nadat een goed ingevoerde krant onlangs wist
te melden dat men met zekerheid weet dat Mozes nooit bestaan heeft. Zul je toch
net een managementboekje geschreven hebben over de leiderschapsstijl van Mozes
voor Dummies. Echt effectief heb ik die leiding van Mozes nooit zo gevonden:
veertig jaar door een woestijn trekken is toch wat erg lang. Maar goed had zijn
volk maar méér geloof aan de dag moeten leggen. Leuk dat die twee
druiventrosdragers van het eerste uur als enigen van de vertrekkenden het
beloofde land mocht binnen trekken. Een religieus anti-semitisch thema bij
uitstek die twee. Ongetwijfeld is de leiderschapsstijl van Mozez de reden
waarom hij telkenmale van stal gehaald wordt als de katholieke kerk het wat
benauwd krijgt. Mijn eerste steendruk was een Mozes. Hij komt daarop niet zo
sympathiek over. Gek he, hoe dit soort beelden en emoties je werk beïnvloeden.
Natuurlijk
is het jammer, om alle verdere schilderijen hier niet tot hun recht te laten
komen. Het hoofdbestanddeel van de collectie wordt toch gevormd door landschappen,
stillevens en genrestukjes. Hiervan wil ik toch nog even de ‘Ruïnes van de
abdij van Egmond’ noemen van de hand van Salomon van Ruysdael (c.1600-1670), de
oom van, uit 1664. Vermoedelijk is dit schilderij het voorbeeld voor de
gravure die van de ruïne van deze abdij bekend is. De herbouw van het klooster
was een onderwerp van gesprek onder katholieken in het begin van de 19e eeuw: de trieste verwoesting in de tachtigjarige
(burger) oorlog had een diepe wond geslagen en werd nog altijd betreurd.
De rode
draad die ik toevallig gevonden heb wil ik nog even voortzetten en sla daarbij
een magnifiek schilderij van Matthias Withoos (1627-1703) over, getiteld ‘Mors
vincit omnia’ uit de late jaren 1660. De filosoof die uitgebeeld is in buste
zou Seneca kunnen zijn. Dit zou wel eens het topstuk van de collectie kunnen
zijn, maar past even niet in mijn betoog. Net als het prachtige ‘Mandje met
pruimen’ van Pierre Dupuis (1610-1682) dat de beelddrager van het museum, de
site en de recente catalogus geworden is.
Maar nu, bij
de laatste redactie van deze tekst herinner ik mij de passages in het boek van
Jan DeMaeyer over Arthur Verhaegen die handelen over het zware doodsbesef dat
ultramontaanse katholieken aankleefde en dat bij een zoon van Wilhelm, Otto Mengelberg
zo sterk overheerste. Wat een wonderwel mooie harmonieuze, ideologische
verzameling is dit. Zo tref je deze maar zelfden aan. Een aardig detail op het
schilderijtje vind ik de giftige paddenstoelen en het vingerhoedskruid. Maar
dat zegt dan weer iets over de schilder zelf misschien?
Om de rode
draad toch maar weer op te pakken, die ik gevonden heb en eigenlijk niet hoefde
te onderbreken, keer ik weer terug naar de eerste zaal, waar behalve de
al genoemde werken ook een ‘Kruisiging’ van Martin Schongauer hangt
(toegeschreven aan weliswaar) en een curieuze ‘Kroning van Maria’, die
gedateerd wordt in de tweede helft van de 16e eeuw (niet geheel overtuigend, zou eerder 19e eeuws
kunnen zijn) vervaardigd door een Noord-Franse kunstenaar. In een vitrine wordt
ook een heel klein tweeluikje uit de laat Keulse school uitgestald, althans dat
dacht degene die het werkje kocht of liet kopen, Gabrielle-Uranie. Maar
het blijkt een negentiende eeuwse vervalsing te zijn, dat ziet een ongeoefend
oog al. In mijn beleving zie ik een Mengelberg, ik denk Otto senior (de
oom van) al bezig dit werkje te fabrieken, een vroeg 16-eeuws patina toe te
voegen en zijn mecenas Alexander Schnütgen te plezieren met zijn vervalsing.
Die het werk weer aan de Gabrielle-Uranie verkocht (want ze kenden elkaar
allemaal, die katholieken, zoals de hoogleraar zei toen hij mijn
netwerk-concept afwees) en van de centjes echte middeleeuwse religieuze kunst
voor zijn eigen collectie kon aankopen, waarnaar ‘zijn’ kunstenaars weer konden
werken. Want zoals Schnütgen meende, parafraserend, dat het niet gaat om de
echtheid van de kunst, maar om de devotie van de waarnemer en de mystieke
beleving die het oproept en net zo min om de artistieke kwaliteit, als het maar
tranen van devote ontroering oproept. De ideale christelijke maatschappij
zonder ruimte voor Joden, gekleurde mensen, moslims en nog een paar andere
exotische groepen stond hem voor ogen. Tenzij die exoten meevechten in de
christelijke oorlogen natuurlijk en als kanonnenvoer gingen dienen, zoals in
deze omgeving meerdere malen het geval geweest is. Dan was er wel ruimte, maar
de heldeneer ging naar de vaderlandse aanvoerders en officieren. Verschil moet
er zijn, als je als lichte infanterie in de Tweede Wereldoorlog nog met een
zwaard Duitse kanonnen werd geacht tegen te houden, zoals de Spahis overkwam
bij La Horgne.
De conclusie
van onze ontdekkingstocht over deze verzameling is, dat wij hier te maken
hebben met een naar de 18e eeuw historiserende,
encyclopedische collectie, waarin het verlangen naar de periode van vóór de
Franse Revolutie terugkomt. Gelardeerd met thema’s die geheel passen in de lijn
van de internationale katholieke beweging die begon in Groot-Brittannië met de
Oxford-beweging en na 1870 zo sterk werd in Noord-Frankrijk, België, het
Rijnland en delen van Nederland. In de collectie is ook nog eens
duidelijk een verwijzing terug te vinden naar de erfenis van de
ultra-katholieke Ligue- partij in de 17e eeuwse rebellie die bekend geworden is als de Fronde.
Het waren immers de voorvaderen van Jeanne die hierin meevochten, leden van
Franse (plattelands)adel die overal in Europa zo’n nauwe band aangingen met
koning of keizer en de paus.
Een nog niet
gemeld topstuk in de collectie, hoort eigenlijk niet thuis in de conclusie, is
een portret van de dochter Louis XV, Adelaide, van Élisabeth Louise Vigée le
Brun (1755-1842) uit 179i. Adelaide was een aangetrouwde nicht van de gravin en
dit werk is door vererving in de collectie gekomen. De familie behoorde tot een
hogere laag van de Franse adel, dan de plattelandsadel. Samen met het
schilderij van een onbekende van haar moeder Jeanne d’Arboville, zijn dit twee
hele mooie portretten van zestig-jarige vrouwen die ik ken. Zo wil ik ook wel
vereeuwigd worden. Over de verzamelaarster zou ik nog willen opmerken, dat in
tegenstelling tot wat in de brochures en de teksten te lezen val, de dame wel
zeker een groot inzicht in kunst en kennis van de kunstgeschiedenis had, maar
dat de beschouwers in dit geval deze kennis niet konden terugvinden in de
collectie, omdat zij de context misten van de hoofdrolspeelster in hun eigen
verhaal.
Le musée
Jeanne d’Aboville de la Fère, 5 rue de Général de Gaulle, 02800 La Fère. www.ville-lafere.fr
Gegevens
werden ontleend aan Dérisson, E., La Fère. Musée Jeanne
d’Aboville, Les amis du musée jeanne aboville, Châtillon-Coligny
2018 en Debrie, C., Le Musée Jeanne d’Aboville de la Fère,
in de serie Art et Tourisme, s.l. 2012